Ecclesiastes 11

1) uw brood uit

Dat is, doe wel aan een iegelijk, zo bekenden als onbekenden.

2) op het water,

Hebr. op het aangezicht des waters, of der wateren. Verstaande door het water de armen, die niet hebben om wederom te vergelden, zodat het schijnt verloren te zijn wat men hun geeft. Aldus spreken wij ook: Het is zoveel alsof men in het water of in de zee wierp.

3) gij zult het vinden

Dat is, God zal het u wedergeven; ja veellicht ook wel de mensen zelf, wie gij voorlang enige weldaad of hulp gedaan hebt.

4) na vele dagen.

Hebr. na veelheid van dagen; dat is nadat vele dagen of jaren zullen vervlogen zijn.

5) Geef een deel aan

Te weten, uwe aalmoezen, of uw brood.

6) zeven;

Een zeker getal voor een onzeker, gelijk Spreuk. 6:16; Micha 5:4. Christus zegt: Geeft een iegelijk, die het begeert; Luk. 6:30. Verg. Deut. 15:7,8.

Pr 6.16 Mic 5.5 Lu 6.30 De 15.7,8

6) acht;

Een zeker getal voor een onzeker, gelijk Spreuk. 6:16; Micha 5:4. Christus zegt: Geeft een iegelijk, die het begeert; Luk. 6:30. Verg. Deut. 15:7,8.

Pr 6.16 Mic 5.5 Lu 6.30 De 15.7,8

7) want gij weet niet,

Alsof hij zeide: De tijd kan komen dat gij van al het uwe zult beroofd en tot een bedelaar gemaakt worden; dan zult gij wel wensen dat anderen u ook milde bijstand deden; doe dan ook alzo bij anderen. Zie Luk. 16:9; Gal. 6:9.

Lu 16.9 Ga 6.9
8) Als de wolken

Hij wil zeggen dat de rijken aan de armen hun milddadigheid rijkelijk behoorden te betonen, gelijk de regen het dorre land rijkelijk bevochtigt, zonder onderscheid van plaatsen of akkers; God doet zijn regen vallen zowel over de kwade als over de goede.

9) zo storten zij

Hebr. zo ledigen zij.

10) de boom naar het zuiden,

De zin is: Gelijk een boom, die eens valt of geveld wordt, niet wederom opstaat en geen vruchten meer draagt, alzo ook, wanneer wij eens gestorven zijn, hetzij in wat staat het moge zijn naar de ziel, zo staan wij niet weder op om in dit tijdelijk leven te komen, zodat wij na onze dood de armen niet meer iets geven of mededelen kunnen; en behoren derhalve goed te doen in dit leven. zie Gal. 6:10.

Ga 6.10
11) Wie op den wind achtgeeft,

Salomo wil zeggen: Die al te angstvallig op wind en weder past, en van tijd tot tijd nog al beter weder verwacht, niet willende zaaien totdat hij weder heeft, hetwelk geheel naar zijn wens en wil is, die zal niet lichtelijk aan het zaaien komen, maar hij zal de bekwaamste zaaitijd verzuimen; alzo ook die in de maaltijd al te zeer op wind en weer let. Enige duiden deze woorden op het uitdelen der aalmoezen, aldus: Alzo ook, indien iemand al te angstvallig zou willen denken op alle veranderingen van tijden, denkende dat hij zelf arm kon worden, enz., of op de onwaardigheid of ondankbaarheid der armen enz., die zal nimmermeer aalmoezen geven, en hij zodoende nimmermeer doen wat hij te doen schuldig is.

12) gij niet weet,

Te weten, vanwaar hij komt, waar hij heenvliegt, hoe lang en hoe sterk hij uit een gewest waaien zal; Joh. 3:8.

Joh 3.8

13) de beenderen zijn in den buik

Door de beenderen moet men hier verstaan de gehele massa of vracht, of het kind in der moeder lichaam.

14) een zwangere

Hebr. een volle vrouw.

15) weet gij het werk

Dat is, gij weet en kunt de regering Gods niet weten, noch verstaan wat Hij in zijn alwijze raad besloten heeft; hoelang gij uwe goederen zult hebben en behouden. Laat derhalve uw onnutte zorg varen, en doe de armen goed, zolang als u God het leven en de macht geeft.

16) Die het alles maakt.

Of, dat hij aan, of met allen doet.

17) in den morgenstond,

Dat is, vroeg.

18) af;

Te weten van zaaien, of van het zaad in de aarde werpen.

19) wat recht wezen zal

Dat is, of dat wel opwassen zal dat gij des avonds gezaaid hebt, of dat beter opwassen zal, dat gij des morgens gezaaid hebt.

20) te zamen goed zijn zullen

Hebr. als een; dat is, even goed.

21) Verder,

Of, trouwens, of zekerlijk; alsof hij zeide: het is wel waar, enz.

22) het licht

Dat is, dit tijdelijke leven, dat men het licht der zon moge aanschouwen.

23) is zoet,

Dat is, het is de mens aangenaam.

24) goed de zon

Dat is, lieflijk.

25) aan de dagen

Dat is, aan de dood. Want de doden legt men in het graf, waar het duister is.

26) al wat gekomen is,

Dat is, al wat hem bejegend is.

27) is ijdelheid.

Hij zal moeten bekennen dat er in dit leven niets bestendig is, waarin men zich volkomenlijk mag verblijden.

28) vermaken

Hebr. goed doen.

29) wandel in de wegen

Dat is, doe wat uw hart lust en wat uw ogen behaagt. Uit deze woorden blijkt genoegzaam dat Salomo hier niet in ernst spreekt, maar schertsend, of schimpsgewijze; jegens degenen, die zulks, gelijk hier staat, met ernst spreken of gevoelen, namelijk dat men de jonge jaren met wellustigheid moet of mag doorbrengen. Num. 15:39 verbiedt God te wandelen in de wegen des harten.

Nu 15.39

30) in de aanschouwingen uwer ogen

Dat is, in al wat uwe ogen behagelijk en aangenaam is, volg dat vrij, neem uw genoegen in dit leven.

31) u zal doen komen

Alsof hij zeide: Gij zult daar wel ongaarne aankomen, maar God zal u wel doen komen, om rekenschap te geven van al wat gij gesproken en gedaan hebt. Zie onder Pred. 12:14.

Ec 12.14
32) de toornigheid

Onder de toornigheid begrijpt hij alle kwade bewegingen des harten, die hetzelve ontroeren, als zij vermaand worden de wellusten te verlaten en de vreze Gods aan te nemen. Anderen verstaan door de toornigheid de zonde, die de toorn Gods verwekt over de mensen. Anders, verdriet, moeilijkheid, treurigheid.

33) het kwade

Dat is, allerlei kwade begeerlijkheid en kwade lusten, of zonden.

34) van uw vlees,

Dat is, van uw lichaam. Zie Rom. 6:13, en 1 Cor. 6:15.

Ro 6.13 1Co 6.15

35) de jonkheid

Het woord, hetwelk in de Hebreeuwse tekst staat, betekent eigenlijk de dageraad. De jonkheid of kinderjaren zijn als de morgenstond van het menselijk leven. de morgenstond is haast voorbij, de dag vervliegt snellijk, en dan komt straks de nacht, in welke niemand werken kan.

36) is ijdelheid.

Dewijl zij vergankelijk, haast voorbijgaande en vol dwaasheid is.

Copyright information for DutKant